Het verbod op reclame voor vliegreizen in Den Haag heeft geleid tot een scherp debat over de grenzen van gemeentelijke bevoegdheden, vrijheid van meningsuiting en de effectiviteit van symbolisch klimaatbeleid.
De uitspraak van de rechtbank, die het gemeentelijk verbod op fossiele reclames – waaronder vliegreclames – ondersteunt, wordt door de reis- en luchtvaartsector met argwaan bekeken. Niet alleen roept het juridische vragen op, het werpt ook een schaduw over het publieke debat over duurzaamheid, waarin nuance steeds vaker het onderspit delft.
De rechtbank erkent dat het gemeentelijk verbod op fossiele reclames een bijdrage kan leveren aan de bescherming van de volksgezondheid en het terugdringen van klimaatverandering. Tegelijkertijd onderstreept de uitspraak de mate waarin lokale overheden zich moreel bevoegd achten tot het vormgeven van het gedrag van burgers via communicatiekanalen. Het gegeven dat dit beleid zich nu toespitst op commerciële uitingen, en dus indirect op de keuzes van consumenten, zet de deur open voor bredere restricties op informatievoorziening.
kort geding
Reisorganisaties en brancheverenigingen, die zich verenigd hadden in een kort geding tegen het verbod, betwijfelen de juridische houdbaarheid van het vonnis. Zij wijzen erop dat het verbieden van reclame een inbreuk betekent op het recht van bedrijven om hun diensten aan te bieden aan het publiek, en op het recht van consumenten om geïnformeerde keuzes te maken. Daarnaast wordt het argument dat vliegreclames negatieve gevolgen zouden hebben voor de gezondheid als juridisch wankel beschouwd, zeker wanneer tegenovergestelde inzichten – zoals het stressverlagende effect van vakanties – volledig buiten beschouwing worden gelaten.
Wat ooit begon als klimaatbewustzijn, dreigt te verworden tot ideologische censuur.
De gemeente Den Haag stelt dat het verbod uitsluitend gericht is op fossiele producten en niet op andere sectoren. Toch leidt dit tot een merkwaardig spanningsveld, want de stad organiseert gelijktijdig internationale topontmoetingen waarbij het vliegverkeer juist toeneemt. De morele logica lijkt selectief toegepast: waar de individuele vakantieganger aan banden wordt gelegd, blijft institutioneel vliegverkeer buiten schot. Dat ondermijnt het draagvlak voor het beleid en wekt de indruk van hypocrisie.

Critici wijzen bovendien op de vage formuleringen in het vonnis. Het argument dat ‘alle kleine beetjes helpen’ als rechtvaardiging volstaat voor het beperken van reclame, kan gemakkelijk worden ingezet voor toekomstige beperkingen. Als elk miniem effect voldoende is voor een ingreep, komt de grens van wat toelaatbaar is gevaarlijk dicht bij willekeur te liggen. Dat het hier gaat om handelsreclame, en dus volgens de rechter niet onder de grondwettelijke vrijheid van meningsuiting valt, is een juridisch-technisch punt dat voorbijgaat aan de maatschappelijke waarde van vrije informatieverspreiding in het algemeen.
precedent
De uitspraak wordt door gemeenten die soortgelijke maatregelen overwegen gezien als een precedent. Dit versterkt het vermoeden dat de rechterlijke macht in toenemende mate de poort opent naar normerend beleid op basis van politieke motieven, verpakt als volksgezondheidsmaatregel.
De discussie over fossiele reclame raakt dan ook een veel fundamentelere kwestie: de verhouding tussen overheidsmacht en individuele vrijheid. Wanneer de overheid zich gaat bemoeien met wat burgers wel of niet mogen zien, horen of kopen, is waakzaamheid geboden. Niet omdat duurzaamheid onbelangrijk is, maar omdat het middel proportioneel moet blijven tot het doel. En in dit geval rijst de vraag of het werkelijk gaat om het milieu, of om het moraliseren van consumptiegedrag door de overheid.